Westeindse Weel

Op zijn zwerftocht door Nederland fotografeert Martin van der Kamp
landschappen en gebouwen die verbonden kunnen worden met het leven en
werk van Hans Warren. Deze maand de Westeindse Weel.

Joh. A.M. Warren, 1942, Een morgen op het eind van october. Met tekeningen van den schrijver. In: In weer en wind jrg. 6 no. 10, p. 237-239.
(…) Al vroeg was ik op pad om een fietstochtje door de zgn. zak van Zuid-Beveland te maken. De zon was juist verschenen, en deed overal kleine ijskristalletjes in haar stralen vonken. Toch zou ze niet lang schijnen, want grote, zachtgrijze wolkenbanken hingen laag boven de horizon. De Schelde was vlak en lichtblauw, met donkere stroomstrepen,
waarboven de teer-violette lucht zich welfde, hoger op blauw, vol melkgrijze wolkjes. Nog voor ik aan de haven van Borssele was, waar grote bergen suikerbieten lagen te wachten op vervoergelegenheid, verloor de zon het van de wolken, en die laaghangende lichtgrijze streep, met het rosse licht er onder, gaf het landschap wel een heel winters aanzien.
Vlak voor mijn fiets vloog een strandleeuwerik van het paadje op, en streek een paar meter verder weer neer. Toen ik afstapte om hem te bekijken, keek hij me eerst schuw aan, maar weldra ging hij rustig pikken aan de wegkant. Een mooie, violetachtigbruine vogel, met lichtgele kop, zwarte streep door ’t oog, over de borst en boven ’t oog. Die laatste vormde aan’t eind het opwippende “hoorntje”. Over de rug liepen nauw zichtbare, iets donkerder lengtestrepen. Bij het opvliegen liet hij een zeer hoog, welluidend en toch enigszins piepend geluid horen, ongeveer “ietjirp, ie-iètjirp”. Een aardige ontmoeting, zo heel vaak zie ik ze niet.
In de Westeindse weel lagen een hele troep toppereenden, een flinke twintig dodaarsjes, een wijfje-brilduiker, en tot m’n verwondering zes zwemmende zwarte ruiters! Die laatsten zwommen vrolijk midden in ’t diepe water rond, aldoor pikkend met hun fijne, zwart-rode bek. Voor de aardigheid wilde ik wel eens weten of die nieuwe “zwemvogels” ook zó van het water konden opvliegen, en daarom ging ik het weiland in.
En jawel, met het grootste gemak vlogen ze op, cirkelden even rond, en daalden, de rode poten uitgestrekt, weer in het diepste gedeelte van de weel neer, waar ze lustig verder zwommen en pikten. (…)

22 maart. [1940, natuurdagboek] – Aan de Westeindse Weel hoorde ik een vogelzang die ik niet kende. Even dacht ik aan een schreeuwerige merel die er niet veel van terechtbracht, maar toen zag ik in een iepeboom een grote lijster zitten. Het zozeer geroemde lied viel me ronduit tegen. Kort, driftig afgebroken waren de strofen. Maar wie weet was het een stumper in zijn soort. (…)

17 nov. [1940, natuurdagboek] – Zondag. Aan de Westeindse Weel achtervolgden twee bonte kraaien een soortgenoot die een prooi in de bek had. Bij het zwenken door de takken liet hij die vallen. Het bleek een pas gedode huismus te zijn. (…)

26 dec. [1940, natuurdagboek] – Tweede Kerstdag. ’s Nachts nog vorst, maar overdag waren er tekenen van dooi. Toch nog geschaatst, eerst op de inlage, later op de Westeindse Weel. (…)

Uit Geheim Dagboek:

23 aug. [1943] – Jl. zaterdag, 21 aug. is Sibylle een hele dag bij ons geweest. (…) We zijn eerst gaan zwemmen in de Schelphoek, (…) lagen een poos op Sibylle’s badjas, maar de zon dook weg; we gingen thuis koffie drinken, wandelden nadien en zaten een paar uur aan de Westeindse Weel. (…)