Dichter bij de dood

Een bezoek aan Hans Warren
Hoe kom je zonder een woord te schrijven in de Nederlandse literatuur terecht? Door een bezoek te brengen aan je favoriete dichter. En dan bij voorkeur één die zijn dagelijks leven tot in detail vastlegt in een dagboek en dat vervolgens ook nog publiceert onder de (op z’n zachtst gezegd paradoxale) titel Geheim Dagboek. Dat we zó snel na ons bezoek aan Hans Warren, op 26 november 2001, zijn aantekeningen daarover zouden kunnen teruglezen, hadden we niet verwacht. De reden voor Uitgeverij Bert Bakker om Geheim Dagboek 2001 met voorrang uit te brengen – de publicatie van het Geheim Dagboek was immers pas gevorderd tot het jaar 1983 – is echter weinig feestelijk. Op 19 december 2001 overleed Hans Warren, tachtig jaar oud, zodat dit laatste dagboekdeel nu als zijn testament het licht ziet. Een testament dat schokt. Zonder weet van alle taferelen die zich in het jaar 2001 afspeelden in het huis van Hans Warren en diens levenspartner Mario Molegraaf, maakte ook Eric in zijn dagboek een aantekening over ons bezoek. Wat hier volgt is een bewerking daarvan.

26 november 2001
We namen de toeristische wandelroute vanaf station Goes. De weg, eerst verhard, werd zanderig, werd nat, modderig, tot grote plassen onze doorgang belemmerden. We zochten de berm op, zakten diep in de modder, sprongen van het ene kleine stukje droge grond naar het andere, tot we, na een sloot te zijn overgestoken, weer op een verharde weg kwamen. Het Pijkeswegje. Met papieren zakdoekjes veegden we zo goed en zo kwaad als het ging het vuil van onze schoenen en broekspijpen. Het oponthoud was minimaal. Op het afgesproken tijdstip liepen we het erf van Hans en Mario op. Mario stond in de deuropening. Een kleine glimlach speelde rond z’n lippen.
“Onze schoenen zijn vuil, we zullen ze even uitdoen”, stelde Eric voor.
“Dat hoeft niet, hoor”, zei Mario.
Maar we waren al moeilijke capriolen aan het uithalen. Wie kan staand wel galant zijn veters losmaken en zijn schoenen uittrekken?
“Kom verder.”
We liepen door, langs een kastje met prullaria en de buste van Sibylle, gemaakt door Jan Wolkers.

In de kamer stond Hans Warren. Lange man, smal, vogelachtig gezicht, smalle schouders en borst, waaronder een grote gezwollen buik hing. Een griezelige buik, die iets weg had van een ballon die elk moment kan knappen.
“Wie van jullie is Eric, en wie is Ronny?” vroeg hij.
We gaven Warren een hand. Zijn hand was door ziekte misvormd. Zijn pink en ringvinger waren gekromd. Je voelt dit. Je geeft drie vingers een hand en de andere twee voel je langs je handpalm schuren.
“Kom verder, we hebben helaas niet veel tijd.”
“Dat geeft niet”, antwoordden we in koor.
Mario schonk mineraalwater en deed later ook de saucijzenbroodjes in de oven.
We haalden ons cadeau tevoorschijn.
“We hebben iets voor u meegebracht, we hopen dat u het leuk vindt.”
“Oh”, zei hij blij verrast.
Voorzichtig haalde hij het cadeaupapier er af en staarde naar de achterkant van het boek. Het duurde even voordat hij het boek licht optilde en de titel op de rug las. Weer een “oh”, maar nu van oprechte blijdschap. Ongelovig keek hij ons aan.
“Wat een fantastisch cadeau, wat prachtig”, zei hij.
Mario boog voorover om mee te kijken. We hadden een dag eerder een exemplaar gekocht van Nachtvogels. Deze natuurstudie schreef Hans Warren eind jaren veertig. Hij bezat er zelf echter geen gaaf exemplaar meer van, zo had hij ons eerder geschreven. Het meegebrachte exemplaar bleek bovendien een uitgave te zijn die Warren zelf niet kende. “Dit haalt al mijn bibliografieën onderuit”, stamelde hij.
Hij leek door het cadeau van slag en probeerde een paar keer het terug te geven.
“Jullie zijn verzamelaars, jullie moeten het zelf houden.”
Wij bezwoeren hem dat het een cadeau voor hem was.

“Hebben jullie al het boekje De Oost?” vroeg Mario, “het is pas verschenen”. We kenden het niet. Het bleek een bundel gedichten, kritieken, dagboekfragmenten en afbeeldingen van stukken uit Warrens Aziatische kunstcollectie, verschenen naar aanleiding van zijn tachtigste verjaardag en zijn vijftigjarig jubileum als criticus bij de Provinciale Zeeuwse Courant.

We aten van de warme saucijzenbroodjes en lieten Warren over zijn dagboek vertellen. Aan de publicatie van een nieuw dagboekdeel gaat een tijdrovend procédé vooraf. Eerst schrijft Warren zijn dagboek over in net schrift, schaaft waar nodig bij, schrapt passages. Deze versie wordt door Mario overgetypt; sinds kort gebeurt dit op de PC. Vervolgens gaat het manuscript naar de uitgever. Mario liet ons het dagboek uit 1984 zien. Grote vellen in regelmatig handschrift, zonder doorhalingen, volgeschreven. Het leek op een archiefstuk van een boekhouder: in een nauwgezet, strak ritme wordt zonder opsmuk verslag gedaan.

Ons gesprek kabbelde langzaam voort, met tussenpozen van stilte. Warren oogde erg vermoeid en zijn geest leek tussen leven en dood te zweven. Ronny vroeg of hij de door ons meegebrachte dichtbundels wilde signeren.
“Ja, hoor”, zei hij, “al heb ik een hekel aan signeren. Zeker als mensen vragen iets leuks te schrijven.”
“Nee hoor, niets leuks, alleen een handtekening”, zeiden wij.
Eric haalde de bundels uit zijn tas. Warren keek om zich heen alsof hij ergens naar op zoek was.
“Dan moet ik aan tafel zitten”, zei hij moeizaam.
Hij probeerde met al z’n krachten uit z’n stoel te komen. Z’n bolle buik woog zwaar, diep voorover buigend stond hij op. Mario schoot toe. Opgelucht waren we toen we hem in de stoel bij de schrijftafel neer zagen ploffen. We voelden ons erg bezwaard hem zo’n martelgang te laten uitvoeren voor het zetten van een paar handtekeningen.
“Gaan jullie gewoon door met praten”, sputterde Warren achter z’n schrijftafel. “Als jullie op mij letten, dan kan ik niet schrijven.”
“Hans, we willen zien hoe je het doet”, zei Mario.
“Nee, praat alsjeblieft verder met elkaar.”
Dat deden we dan ook. Mario ging in de stoel zitten waar Warren juist uit was gekomen. Hij begon over kinderbijslag en dat die afgeschaft moest worden omdat het mensen tot fokken aanzet et cetera. Warren rommelde in zijn bureaula, zocht waarschijnlijk onze volledige namen op, omdat hij in de De Oost een opdracht wilde schrijven.

Aan Mario vroeg Eric of hij, samenwonend met iemand die een dagboek bijhoudt, ook zelf de behoefte krijgt te “dagboekhouden”.
“Helemaal niet”, zei Mario stellig.
“Ik vind het een onzinnige bezigheid: Je hebt iets meegemaakt en dan ga je dat nog even fijntjes opschrijven.”
Warren zweeg.

Na de signeersessie weer de moeizame gang naar de makkelijke fauteuil. We waren zo langzamerhand ook al uitgepraat. Mario wilde ons het huis laten zien. Een rondleiding langs alle voorwerpen die ook in de dichtbundel Een stip op de wereldkaart voorkomen. Warren stond alweer op, nog moeizamer.
“Roep maar als jullie iets van een kunstvoorwerp willen weten”, zei hij enthousiast. We liepen naar de TV-kamer. Aan de wand hing een schilderij van Rudolf Hagenaar. Een zittend naakt. Veel Afrikaanse kunst. We keken onze ogen uit, maar wisten niets te vragen. Met twee trotse conservators aan onze zijde slenterden we door naar de andere kamers. Eén ruimte, een wand behangen met wajangpoppen, en aansluitend een kamer waar Jeune homme nu, assis au bord de la mer van Flandrin prominent aan de wand hing. Het bleek dat een lokale schilder een nabootsing van het origineel voor Warren had gemaakt. Ronny, die zich met al die kunstvoorwerpen om zich heen ongemakkelijk begon te voelen, probeerde nog een bijdrage aan het gesprek te leveren met: “O, dat schilderij staat ook op het omslag van ’t Zelve Anders.” Mario en Hans reageerden flauw lacherig, alsof ze de originele Flandrin uit het Louvre hier hadden ondergebracht.

Eric vroeg naar een beeld in de hoek bij het raam. De heilige Aloysius, godvruchtig naar buiten starend. Warren wilde dat we de prijs van het beeld raadden, dat hij in de jaren vijftig voor een luttel bedrag had aangeschaft.
“150 gulden?” gokte Eric.
“500 gulden”, zei Ronny.
“Vierhonderdvijftig gulden!” riep Warren triomfantelijk. We begrepen dat het beeld nu vele duizenden guldens waard was.

“Mooi, prachtig, het lijkt me heerlijk hier te wonen”, zei Eric, aan stoplappen geen gebrek. Warren glimlachte vaag, aan zijn gezicht zagen we dat hij een eind aan het bezoek wilde maken. Maar voordat hij daarover iets kon zeggen, waren wij hem voor: “Hartelijk dank voor jullie gastvrijheid, we moeten maar eens opstappen”.
Warren keek dankbaar.
“Een volgende keer heb ik misschien meer tijd.”

Toen ging het plotseling snel. Mario wilde ons met de auto naar het station brengen. Warren ging nog één keer moeilijk in zijn fauteuil zitten. Er was gekluns met mobiele telefoontjes.
“Ik heb een telefoonfobie”, klaagde Warren.
Rond die en die tijd moest hij op één cijfer drukken en dan zou hij contact met Mario hebben. “Druk maar”, zei Mario.
Warren tuurde naar het apparaat in zijn hand, toetste één cijfer in, keek op en wilde al zeggen: “Hij doet het niet”. Het piepen van Mario’s mobieltje was geruststellend. Toch vroegen we ons af of het wel goed zou gaan die avond.

Het afscheid was roerend. Hans gaf ons een hand, waarbij hij met zijn andere hand onze hand omsloot, zó hartelijk, en hij zei: “Dank jullie wel voor de vriendschap.”
Bij de deur keken we nog één keer om.
“Dag Hans”.
Hij keek terug, blij ook weer alleen te mogen zijn, en geef hem eens ongelijk.
Op station Goes namen we afscheid van Mario. Daarna de trein naar huis, vol van de ontmoeting, maar ook in het besef dat het contact op momenten erg ongemakkelijk was geweest.

© 2002 Ronny Boogaart & Eric de Rooij
Verschenen in: Almanak 2002 – 2003, Studievereniging Nieuw Nederlands Peil, Opleiding Nederlands, Universiteit Leiden.